m. (...laren, -s; -tje) [Lat. candelabrum]
I. Eig. kaars-, lichtdrager: de heeft van boven een pijp om de kaars in, of een pin om de kaars op te steken; de zevenarmige gouden in de tempel van Jeruzalem; een veelarmige -; een elektrische met stopkontakt. ➝ licht, smeer.
II. Metf.
1. kunstmatig gekweekte vruchtboom van dergelijke vorm.
2. godgeleerde die de luister der Kerk is.