('ijzəch) bn. en bw. (-er, -st) [ijs]
I. 1. zo koud als ijs : haar handen waren -; de -e noordenwind.
2. zeer onhartelijk, stijf, stroef: -e woorden.
II. 1.bn. en bw. (-er, -st) [ijzen] doende ijzen, schrik, vrees verwekkend: alleen in het donkere bos; praten.
2. bw. erg, zeer: koud, mooi.