(hobbelde, heeft gehobbeld) [~ huppelen]
1. zachtjes op en neer gaan: hij liet de jongen op zijn knie; in een schuitje -; -de baren; -d lopen, waggelen.
2. doen hobbelen: die keien zo!
3. over hobbels rijden: -d over de weg.
4. op een hobbelpaard rijden: is een jongensvermaak.
5. traag voortgaan: men hobbelde jaar en dag.