('heide) v. (-n)
1. Eig. uitgestrekte zandgrond met plantjes als onder (2) beschreven bedekt : dwars door - en bos; ontginnen.
2. Metn. plantje met houten stengel en paarsrode bloemen : twee soorten van komen bij ons voor nl. dopheide en struikheide.
Ene. In augustus en september kleuren zich de onafzienbare heidevelden in de provincies Drente, Gelderland, Noordbrabant, Antwerpen en Limburg met een gloeiend paarsrood; de bijenhouders brengen dan hun bijenkorven naar de heide om de diertjes de honing der bloemen te doen opzamelen. De heide dient ook als schapenweide, terwijl de heidestruiken als strooisel of voor bezems worden gebruikt.