('hart) v. (-en, -s)
I. Eig. slagader die rechtstreeks in verband staat met het hart: de afsnijden; iemand de - of het hart afsteken, hem doden door het doorsnijden van de hartader of het hart of hem veel hartzeer, verdriet aandoen.
II. Metf.
1. hoofdweg: een van het verkeer.
2. punt waar de eigenlijke kracht zit: de van een land; iets in zijn treffen, dodelijk.