(gri:t) v. (-en; -je)
I. Eig.
1. Margareta.
2. griet Uitbr. boze vrouw : een -, stuurs van aard; elkander geen -je of Mietje heten of noemen. de dingen bij hun rechte naam noemen, de waarheid zeggen.
II. grietje Metn. [(Mar)griet van Dijck zou gast geweest zijn op de ra van het bovenkruiszeil] bovenkruiszeil.