(gra'nit.)
o. [Lat. granum, korrel].
1. Eig. hard korrelig uitbarstingsgesteente, bestaande uit veldspaat, kwarts en glimmer: grauw, rood, wit, zwart, Zweeds -; een hart van.-, zeer hard.
2. Metf. blauwwit gebakken aardewerk, harder en fijner dan het gewone.
Enc. Graniet (1) komt vooral uit Duitsland (Harz en Saksen), Zweden, Noorwegen, Finland en Schotland. Het wordt gebruikt als bouw- en plaveisteen, en in betere soorten voor kunstwerken.