A. v. (golven; -je) [~ gillen]
I. Eig.
1. bolle verheffing van de waterspiegel: golven worden door de wind veroorzaakt; een hoge, korte, lange, witgekuifde -; op de golven der zee dobberen.
Syn. baar.
2. golven Uitbr. zee: in de schoot der golven; een vlek gronds aan de golven betwisten.
II. Metf.
1. dikke straal: een van bloed ontsprong zijn wonde.
Syn. gulp.
2. Natk. trillende beweging van een middenstof: geluid en licht worden door golven overgeplant; de golven liggend tussen 10 en 100 m noemt men „korte golven”, en die tussen 1 en 10 m „ultrakorte golven”.
3. half hol, half bol gebogen lijn.
B. v. (golven; -je) [Gr. kolpos] wijde zeeboezem: de van Guinea, van Mexico.
Syn. ➝ baai.
C. o. [Eng. ~ kolf] balspel in open lucht waarbij een kleine bal met een stok achtereenvolgens in 18 verschillende kuiltjes moet geslagen worden: spelen; is waarschijnlijk afkomstig uit de Nederlanden.