o. (-en) [~ geld nl. geldelijke bijdrage]
I. Eert.
1. Algm. vereniging van lieden van hetzelfde vak, beroep enz. tot onderlinge steun: het der bakkers. slagers; het grote -, de gehuwden.
2. Inz. vereniging van schutters om zich in het schieten te oefenen: het St.-Joris-.
II. Tgw. vereniging van patroons in het kleinbedrijf.
Enc. De gilden waren zeer machtig in de middeleeuwen. Zij vormden zich reeds vroeg in de steden met wier opkomst en uitbreiding zij in nauw verband stonden. Zij waren door de stedelijke overheid erkend en verwierven belangrijke voorrechten (gildekeuren). Een gild bestond uit meesters, in betrekking tot elkander broeders genoemd, onder het bestuur van dekens, die knechts, knapen of boden tot hun dienst hadden. Wie in een gild verlangde opgenomen te worden, werd eerst leerling, daarna gezel en moest als zodanig een meesterstuk of gildeproef leveren om meester te worden.
Van tijd tot tijd hielden de gilden gezellige samenkomsten en maaltijden (gildemalen). Zij hadden een beschermheilige (gildepatroon) die zij in een eigen kapel of aan een eigen altaar vereerden, en op wiens feestdag een gildemis werd gecelebreerd; beoefenden de liefdadigheid tegenover hun behoeftige broeders; bezorgden de begrafenis der afgestorvenen leden en lieten missen voor hen lezen. Uit een verbond der koopmansgilden is de ➝ Hanze ontstaan.