(gә'welf) o. (...welven; -je)
I. Eig.
1. hol gebogen zoldering meestal van steen: het van de koepel is wit gepleisterd; de ribben. de vakken van een gotisch -.
2. Uitbr. hol gebogen metselwerk: het van een kerk, een kelder; de ruimte met een overspannen.
II. Metn. door een gewelf overdekte ruimte: de onderaardse gewelven. III. Metf. wat op een gewelf (I 1) gelijkt: een van bladeren en takken; het blauw, azuren des hemels.