v. (-s) [Fr. < Lat. intrare, binnengaan]
I. Eig. het binnengaan, intrede: zijn maken in de hoge wereld.
II. Metn.
1. dat waarlangs men binnengaat, in-, toegang: de van het huis is nauw.
2. wat toegang verleent nl.
a. toegangsrecht: ergens hebben,
b. toegangsbewijs: een hoge betalen,
c. toegangsbiljet: heb je een genomen?
III. Metf. vóórgerecht: een - en vier schotels.