(droop, dropen; gedropen)
I. (heeft)
1. aanhoudend en sterk druppen: toen de sneeuw smolt, droop het van de daken; het zweet droop van mijn voorhoofd.
Syn. druppelen, druppen.
2. druppels laten neervallen: de goot druipt; -de paraplu's.
3. nat zijn: ik droop van de regen; van sap -de lipjes.
4. vallen: het graan zal uit het stro -. ➝ mand.
II. (is) bij een eksamen afgewezen worden; hij is voor de tweede maal gedropen.