(drilde, heeft gedrild) [~ draaien]
I. Onz.
1. Algm. wendingen maken, draaien.
2. Inz.
a. dansen,
b. voor zijn genoegen rondslenteren,
c. militaire oefeningen doen, exerceren.
II. Bedr.
1. draaiend ergens in drijven, boren.
Syn. ➝ draaien.
2. a. Eig. volgens strenge regels africhten: soldaten -; iemand voor een eksamen -.
b. Metf. de baas spelen over: hij wist ze allemaal te -.
III. [bijvorm van trillen]
1. Onz. verouderd voor trillen.
2. Bedr. doen trillen, heen en weer bewegen om te mikken: een speer -.