I. (is) Onz.
1. in een vloeistof boven blijven: kurk drijft op het water. ➝ bloed.
2. in een vloeistof, zonder eigen arbeid, voortbewogen worden: een -d schip; hout kan aan land -; iets laten -, het op zijn beloop laten. ➝ doodkist, geloof, God.
Syn. dobberen.
3. zich boven de vaste grond langzaam voortbewegen of ophouden: vogels, wolken in de lucht; een vlieger kan zich laten -. ➝ wiek.
4. zich onvast in verschillende richtingen bewegen: -de ogen, blikken.
5. zich in zekere richting bewegen: water dreef langs de stenen; -d zand.
6. zeer nat zijn: het was gaan stortregenen, zodat we dreven toen we thuiskwamen.
II. (heeft) Bedr.
1. nopen voor zich uit of in een bepaalde richting te gaan: de ossen naar de markt -; iemand op de vlucht -. ➝ engte, uiterste.
Syn. jagen.
2. een werktuig in beweging brengen: een pompwerktuig door een stoommachine gedreven.
3. met kracht in of door iets doen dringen: een spijker in de muur, door een plank -.
4. tot een handeling bewegen: zich door de loop der omstandigheden laten -.
5. krachtig en aanhoudend voor iets ijveren: hei der tegenstanders om aan het bewind te komen.
6. als bedrijf uitoefenen: zaken, landbouw, handel -. ➝ scherts, spot.
7. op metaal met de steekbeitel versieringen aan brengen: gedreven vaatwerk.
Syn. ciseleren.
Gepubliceerd op 30-06-2020
drijven
betekenis & definitie