I. ('do:r) (jaagde en joeg door, heeft doorgejaagd)
1. jagend doortrekken: een bos -.
2. er doorheen jagen inz. door de keel: lekkernijen -.
3. wegjagen: een knecht -.
4. jagend voortgaan.
II. ('ja;gən) (doorjaagde en doorjoeg, heeft doorjaagd) er een jagend gevoel in veroorzaken: schrik doorjoeg het hart.