('dompər) m. (-s; -tje)
I. Eig. hij die dompt.
II. Metn. toestel om te dompen nl.
1. kegelvormig dekseltje om licht uit te doven : de op de kaars zetten.
2. blikken doosje om een sigaar in uit te doven en te bewaren.
III.
Metf.
1. [van I] hij die de verspreiding der wetenschap, inz. onder het volk, tracht te belemmeren of tegen te houden.
2. [van II 1] neus : hou je -tje er maar eens boven.