('de:nəmarken) [→mark (I 1) der Denen] koninkrijk in Skandinavië. Hoofdstad: Kopenhagen.
1. Aardrijkskundig,
44.824 km2, 4.078.000 inw. 89 per km2. Het bestaat uit Jutland en de eilanden. Jutland wordt van het zuiden naar het noorden doorsneden door een lage heuvelrug die het in twee helften splitst. De oosthelft is vruchtbare kleigrond, waar groene weiden met bouwland en beukenwouden afwisselen; de westhelft is grotendeels zandgrond met nog veel heiden. Landbouw en veeteelt zijn de hoofdmiddelen van bestaan; vee en veeprodukten (boter in de eerste plaats) worden vooral naar Engeland uitgevoerd. De Denen zijn goed ontwikkeld ; zij behoren meest tot de Lutherse Kerk. Naast de konstitutionele koning staan twee Kamers : Folketing en Landsting. Buitenbezitting : de Fär Öereilanden en Groenland.
2. Geschiedkundig.
Uit Jutland, vroeger Kimbrisch Schiereiland genoemd, kwamen waarschijnlijk de Kimbren, die met de Teutonen 113-101 v. K., het Romeinse Rijk bedreigden, alsmede de Angelsaksen, die in het midden der Vde eeuw, Engeland veroverden. Er bestonden toen verschillende kleine staten, waarover gouwkoningen heersten, die de kusten van Engeland en het Frankische Rijk plunderden (→ Noormannen). Tegen hen stichtte Karel de Grote de Deense Mark. Een dier gouwkoningen Gorm de Oude (885-935), verenigde een menigte staten onder zijn bewind en werd aldus de stichter van het koninkrijk, waar de H. Ansoharius het evangelie predikte.
Gorm’s zoon Harald regeerde als kristenkoning in het midden der Xde eeuw. Sven (985-1014) en Kanut de Grote (1014-1036) veroverden Engeland en Noorwegen. Na de dood van zijn broeder Harald (1013), die Denemarken had geërfd, verkreeg Kanut de heerschappij over dit land, en 1027 over Sleeswijk, veroverde 1028 Noorwegen, steunde het kristendom en bracht zijn land tot grote macht. Onder zijn opvolgers (o. a. Kanut de Heilige) werd het rijk door binnen-, en buitenlandse onlusten geteisterd. In de XIIde eeuw begon een tijdperk van grootheid en bloei, waarin de Denen aanzienlijke gedeelten van Noord-Duitsland veroverden, die echter door de nederlaag van Valdemar II de Overwinnaar bij Bornhöved (1227) voorgoed verloren gingen.
Na een tijd van verval volgde de krachtige regering van Valdemar IV (1305-1375), wiens dochter Margareta, gemalin van koning Haakon VI van Noorwegen, 1389 Zweden veroverde en de drie Noordse rijken bij de Unie van Kalmar 1397 onder de heerschappij van haar achterneef Erik van Pommeren verenigde. Christiaan I verwierf 1460 Sleeswijk-Holstein. Onder Christiaan II werd de Unie van Kalmar verbroken en scheidde zich Zweden 1523 voorgoed af. Frederik I (1523-1533) begon de Hervorming, door Christiaan II reeds heimelijk begunstigd, openlijk in te voeren. Christiaan IV, die aan de Dertigjarige Oorlog deelnam, moest bij de Vrede van Bromsebrö 1645 een deel van Zuid-Zweden afstaan. In 1665 voerde Frederik III het absolutisme in.
Frederik IV nam deel aan de Noordse Oorlog. Christiaan VII verloor 1807 Helgoland aan Groot-Brittannië, Frederik VI 1814 Noorwegen aan Zweden. Christiaan VIII en Frederik VII trachtten Sleeswijk-Holstein met Denemarken voorgoed te verenigen, wat aanleiding gaf tot twee Duits-Deense Oorlogen, waarbij Christiaan IX 1864 Sleeswijk-Holstein verloor. In het land bestond lange tijd twist tussen regering en volksvertegenwoordiging. In 1903 moest Christiaan het parlementair regeringsstelsel aannemen. In 1917 verkocht Denemarken zijn Westindische eilanden aan de Verenigde Staten.
Door een plebisciet, 1919 krachtens de Vrede van Versailles in Noord-SIeeswijk gehouden, werd dit gebied met Denemarken herenigd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Denemarken door de Duitsers 1940 bezet. Koning Christiaan X bleef echter in het land. Op Groenland, dat een Deense bezitting is, legden de Amerikanen militaire basissen aan. Ijsland, dat sedert 1918 nog slechts door een personele unie was verbonden, riep zich 1944 tot onafhankelijke republiek uit.