A. v. (-len; -letje) [Lat. cela < celare, verbergen]
I. Eig.
1. Algm. klein vertrek.
2. Inz.
a. cel in een klooster voor één persoon,
b. cel in een gevangenis voor één persoon.
II. Metn. [van I 2 b] celstraf: hij kreeg zes maanden -. III. Metf.
1. Algm. klein bestanddeel van iets.
2. Inz.
a. zeshoekig hokje van een honigraat,
b. Elektr. afdeling van een batterij, element,
c. grondbestanddeel van een organisme: de -len in ➝ hout; de -len zijn mikroskopisch klein en zeer verschillend van vorm.
d. oervorm van een organizatie: een kommunistische bestaat uit ten minste drie leden.
Enc. Alle levende wezens zijn uit cellen (III 2 c) opgebouwd. De cel bestaat hoofdzakelijk uit een slijmige massa, het protoplasma, en een rond of ovaal blaasje, de kern. De planten hebben daarenboven gewoonlijk nog een celwand zodat de cellen zich dan voordoen als een honigraat (vandaar de naam). Het grootst zijn de vrouwelijke zaadcellen, het kleinst de mannelijke eicellen. De cellen vermeerderen zich door celdeling; eerst deelt zich de kern, daarna het protoplasma. De laagste organismen bestaan uit slechts één cel (ééncelligen), de hoogste zijn samengesteld uit miljoenen cellen die, volgens de funktiegroep waartoe zij behoren, spiercellen, zenuwcellen enz. genoemd worden.
B. v. (-len) verkorting van violoncel.