('boedda) 1. m. [Skr. verlichte] Eig. Indische wijze, de vorstenzoon Gautama, die misschien in de VIde eeuw v.
K. leefde; werd kluizenaar en zou, onder de „boom der kennis” waaronder hij zeven weken in verrukking doorbracht, de hemelse verlichting, die hem tot stichter van het boeddhisme maakte, verkregen hebben. Sinds de IIde eeuw v. K. wordt hij als god vereerd. 2. boeddha m. (-’s) Metn. boeddhabeeld : hij zit daar als een -.