('bla:kәn) (blaakte, heeft geblaakt) [~ blinken]
1. gloeiende hitte van zich afgeven : de zon, blaakt.
2. rood zien, gloeien : een gelaat -d van gezondheid; van toorn.
3. vervuld zijn ; een hart dat van liefde blaakt.
4. schitteren, volkomen zijn : in -de welstand; -de gunst.
5. oppervlakkig verbranden : door ’t zonvuur zwart geblaakt. Syn. blakeren, schroeien, zengen.