('be:zəch) bn. en bw. (–er, –st; meer –, meest –)
1. werkzaam : de ganse dag aan iets – zijn; een – leven; iemand of zich – houden, in beslag nemen, zijn aandacht vergen. Syn. onledig.
2. belet hebbend : is mijnheer –?
3. ruzie makend : is hij weer –?.