I. m. (-en; -je) [rnsch. Idg. bhâg-. eten]
1. m. Eig. fraaie Middeleuropese loofboom met gladde stam, eivormige, aan de onderkant behaarde bladeren, en bruine, eetbare, olierijke nootjes (Fagus silvatica): naar de kleur der bladeren spreekt men van groene, bruine en rode -en; treur-.
2. v. Metn. beukenoot.
II. m. en v. (-en) [msch. buik] schip, ruimte tussen twee zuilenrijen in een kerk; hoofd-, zijbeuk. III. m. (-en) [< beuken] W. g. slag in de uitdr.; een hebben, een slag van de molen.