(bə’slach) o. (-en)
I. Eig. het beslaan nl.
1. (I 2 a) Recht. : executoriaal beslag, tot tenuitvoerlegging van een vonnis.
2. (I 2 b): leggen op iemands goederen; dat werk neemt mij geheel in -, vergt al mijn tijd.
II. Metn. 1. [beslaan I 1] a. Algm. dat waarmede beslagen wordt: een →: kist met koperen -. b. Inz. ijzer waarmede een hoef beslagen wordt : het (hoefbeslag vastslaan.
2. [beslaan I 3 3] a. voltooiing : zijn krijgen; een zaak haar geven. b. drukte, bluf.
3. [beslaan I 3 b) beslagen vloeibare stof om van te bakken : het voor pannekoek met gist vermengen. Syn. deeg.
4. [beslaan I 5] omvang : een werk van groot -.