('benjamin) [Hebr. zoon der rechterhand d. i. van het geluk]
1. m. Eig. jongste zoon van de aartsvader Jakob.
2. m. Metn. een der 12 stammen van Israël in Palestina.
3. b e n j a mi n m. en v. (—s; -netje) Metf. jongste, lieveling, troetelkind: hij is het -netje; af zijn, niet meer de jongste zijn.