(bd’ge:rddr) m. (-s) hij die begeert, begeerlijk (ba'ge.-rtek) bn. en bw. (-er, -st) 1. verdienende begeerd te worden : een -e werkkring; deugd is een goed. 2. gretig : met uitgestrekte vingers, begeerlijkheid v. (...heden) 1. Eig. het begeerlijk zijn.
Metn. wat begeerlijk, aanlokkelijk is: de ...heden der wereld. Syn. lust.