('be:t) (kreeg, kregen beet: heeft beetgekregen)
1. vastkrijgen : hij bemerkte aan zijn dobber dat hij beetkreeg, dat de vis begon te bijten.
2. oplopen : toen heeft hij het (de verkoudheid) beetgekregen.
3. beginnen te begrijpen.
4. te pakken krijgen : deze keer krijg ik hem beet.