Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

baas

betekenis & definitie

A (ba:s) m. (bazen; je)

I. Eig. meester van het huis(gezin), inz. bij boeren en kleine luiden : dat is onze -.

Gez. de zijn, blijven, de overhand hebben, behouden ; de over iemand of ergens spelen, zich het gezag aanmatigen; de vrouw is daar de -, heeft daar het meest te zeggen; er is altijd boven -, ieder heeft zijn meerdere; (over) iemand de worden, zijn, blijven, sterker worden enz. dan hij; ik ben de -! de meester !

II. Metf. 1. iemand die met knechts onder zich, een ambacht uitoefent : schilders-, timmermansbaas; zich ergens als vestigen; zijn eigen zijn. Syn. chef. gebieder, heer, meester, patroon. Tgst. → bediende.

2. opzichter die voor een aannemer een werk bestuurt.
3. iemand die boven anderen uitmunt, bol, kraan : een in ’t zingen; een van een jongen, van een meisje, een flinke jongen, meisje.
4. man, vent: een leuke ! zeg eens -, waar gaat die weg heen?
5. groot exemplaar: een van een snoek.

B (ba:s) v. (bazen) [basis] voetstuk : de van een monument.

< >