Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

armoede

betekenis & definitie

(’armoedə) v. (armoedje)

I. Eig.
1. toestand van hem die arm is: bittere, eerlijke, kale -; dragen, lijden, verduren, bestrijden, lenigen, verzachten, weren; tot of in vervallen. Gez. als de binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit, in een gezin, waar gebrek heerst, verdwijnt de onderlinge liefde; zoekt list. de arme zoekt allerlei middelen om aan brood te geraken; de zwartste -, de ellendigste, droevigste armoede: fatsoenlijke -. van hem die het wegens zijn stand verborgen moet houden; iemand uit zijn armoedje schoppen. hem het weinige dat hij bezit ontnemen; ik doe het van mijn armoedje, zover mijn schaarste, mijn geringe middelen het toelaten; ’t is daar troef, daar heerst grote armoede; van gingen ze kaart zitten spelen, ze wisten niets beter te doen; vergulde -, van hem die rijker leeft dan hij betalen kan; wat heb ik een met die lastige jongen op reis gehad, moeite, kommer; zij hebben altijd -, onenigheid, twist. ➝ geld. Syn. gebrek, ontbering, schaarste. Tgst. ➝ overvloed.
2. toestand van hem die arm is: aan verstand.

II. Metn. gering, schamel bezit van hem die arm is: haar hart kromp ineen bij het bespeuren van zoveel -.