(a’postəl) m. (-en, -s; -tje) [Lat. apostolus < Gr. apostellein, afzenden]
I. Eig. een der twaalf hoofdleerlingen van Kristus. ➝ Handelingen der Apostelen.
II. Metf.
1. eerste of grote geloofsverkondiger: Willibrord, de der Nederlanden.
2. verkondiger van een leer: een der vrije gedachte.
3. [wsch. wegens het vreemde, rare dat aan de reismanier der apostelen eigen is] Scherts, snuiter: een vreemde, rare -.
4. kind [dat men wel eens uitzendt op boodschappen?]: dat zijn mijn -s.
Enc. De twaalf apostelen zijn: Petrus, Andreas, Jacobus de Oude, Joannes, Philippus, Jacobus de Jonge. Bartholomaeus, Matthaeus, Thomas, Simon, Judas Thaddaeus en Judas de verrader, in wiens plaats Matthias werd gekozen. Ook Paulus wordt bij de apostelen gerekend.