(anti’vo:də) (-n) [Gr. anti, tegen + Gr. poes podos, voet]
1. m. en v. Eig. een der twee diametraal op de aardbol, tegenover elkaar wonende personen. Syn. tegenvoeter.
2. v. Metn. een der punten waar antipoden tegenover elkaar wonen: iemand naar de -n wensen, ver weg wensen.
3. m. en v. Metf. tegenstander, tegenstandster.
Enc. De antipoden van Antwerpen (50° 13’ N. Br. en 4° 23’ 45” O. L.) zijn dus de zeelieden die zich bevinden op 50° 13’ Z. Br. en 175° 35’ 15” W. L.
De ene antipode heeft dag en winter, wanneer het voor de andere nacht en zomer is. De Antipoden Eilanden zijn de antipode van Londen