(a'mandəl) [Lat. amandula] v. (-en, -s; —tje)
I. eironde platte steenvrucht met eetbare pit van een boom met fijn gezaagde bladeren en lichtroze bloemen: zoete - en worden als tafelvrucht of voor banketwaren, bittere ter bereiding van bitterkoekjes gebruikt; -en kraken, pellen. -
II. Metn. boom in het Middellandse-Zeegebied, waaraan de amandel (I) groeit (Amygdalis communis).
III. Metf.
1. een der twee amandel
vormige klieren aan beide zijden van de keel achter in de mond : ontsteking, opzetting der -en.
2. amandelvormig sieraad op lijstwerken.
amandelachtig (a'mandəl) bn. en bw.