Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

Albertus

betekenis & definitie

(al'bertus)

1. tegenpaus 1102 onder Paschalis II.
2. de Grote (H.) Duits dominikaan, ° 1193, bisschop van Regensburg, leraar te Parijs en te Keulen, waar hij 1280 ✝; als filozoof, volgeling van Aristoteles; ook zeer bedreven in de natuurwetenschappen en daarom „Doctor universalis” [Lat. algemeen leraar] geheten; zijn grootste leerling was Thomas van Aquino. In 1931 werd hij door Pius XI heilig verklaard en tot kerkleraar uitgeroepen. Feest:
15 nov.
3. van Leuven (H.) ° op de Keizersberg te Leuven, prins-bisschop van Luik 1191, op zijn terugreis van Rome, te Reims gewijd, waar hij in 1192 als martelaar ✝; feest: 27 nov. Als mansnaam ook: Albert, Albrecht, Bart, Bert.

< >