(a'ga:t)
1. o. Eig. hard, half doorschijnend edelgesteente vol kleurschakeringen en vlammen : blauw oosters -
2. m. (agaten ; -je) Metn. steen van agaat.
Enc. Het agaat ontleent zijn naam, volgens Plinius, aan de rivier Achates op Sicilië, waar het in overvloed voorkwam. Thans wordt het vooral in Zuid-Amerika en Vóór-Indië gevonden en tot vervaardiging van sieraden, vijzels voor scheikundige laboratoriums enz. gebruikt.