('af) (zakte af, afgezakt)
I. (heeft) alles in zakken doen : de aardappelen -.
II. (is)
1. naar beneden zakken : kousebanden tegen het der kousen.
2. afvaren : een rivier -.
3. afdrijven : het onweer zal wel -.
4. heengaan : de troepen zakten langzaam af.
5. uit armoede komen wonen : hij is naar dit dorpje afgezakt.