('af) (schuimde af, afgeschuimd)
I. (heeft)
1. met schuimspaan, of -lepel wegnemen : het vet (van de soep) –.
2. van schuim ontdoen : de soep –.
3. als zeeschuimer doorkruisen : de oceaan –.
II. (heeft en is) schuimend nederstromen : een beek die afschuimt langs de bergen.