(’af) m. (-s; -tje)
I. Eig. hij die aflegt nl.
1. hij die een lijk aflegt (4).
2. student die het aan een hogeschool aflegt (8), opgeeft.
II. Metn. wat men aflegt nl.
1. veelal vklw. kledingstuk dat men aflegt (2), buiten gebruik stelt.
2. plant door afleggen (5) gewonnen.
aflegging v. (-en).
aflegster v. (-s).