('af) (klopte af, heeft afgeklopt)
1. door kloppen verwijderen : het stof van de klederen -.
2. door kloppen reinigen : klederen -.
3. slaag geven : iemand eens braaf -. Syn. afranselen, afrossen, slaan. 4. door kloppen inz. onder ’t tafelblad, een onheil bezweren : ik heb nog nooit kiespijn gehad, even -, anders krijg je het gauw.
5. voor zich bespreken : een biljart -.
6. snel afdoen : zaken -.
afklopper m. (-s). afklopping v. (-en).
afklopster v. (-s).