(‘a:dər) v. (-en, -s; -tje) [~ Gr. ètor, hart]
I. Eig.
1. Alom. vliezige buis in het menselijk en dierlijk lichaam, waardoor het bloed vloeit : iemand een openen, hem aderlaten. 2. Ontl. ader waardoor het bloed naar het hart terugvloeit : het bloed dat door de -en stroomt, is donkerder dan dat der slagaderen. ➝ bloedsomloop, hart, longen, nier. -
II. Metf.
1. adervormig voorwerp o. a.
a. Plantk. fijnere vertakking der bladnerven : de -en van een ➝ blad.
b. nauwe doorgang in de aardkorst, waardoor het water naar de bronnen vloeit : op een kleine diepte, stiet men op een -.
c. Delfst lang en smal gedeelte van de aardkorst dat enige delfstof bevat : een met ertsen.
d. dunne kronkelende streep : wit marmer met rode -en.
e. in- of opgelegde smalle reep gekleurd hout.
2. Dicht. oorsprong, oorzaak ; de handel, die van welvaart en voorspoed.