('a:n) (liep aan, aangelopen)
I. Onz. (is)
1. lopen in de richting naar een doel ; op een toren -; op de vijand -.
2. varen, stevenen in de richting van een doel : op een eiland -.
3. in ’t voorbijgaan bezoeken : bij iemand -. Syn. aangaan.
4. lopend naderen : wie komt daar -?
5. in de loop aanraken : het voorwiel van de fiets liep tegen de voorvork aan.
6. bij verhitting een bepaalde kleur krijgen : staal blauw laten -.
II. Bedr. (heeft)
1. snel(ler) lopen : loop wat aan. Syn. zie: aanbenen.
2. er in strijd mede zijn : vierkant tegen iets -; er lelijk tegen -. in verlegenheid komen.
3. duren, doch betrekkelijk kort : het liep geen jaar aan, of... Syn. aanhouden (11).