Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

aanleg

betekenis & definitie

('a:nlech) m.

I. Eig. het aanleggen inz.
1. (A I 1 b en B I) : op stukgoederen.
2. (A I 2) : de juistheid van het schot hangt van de af.
3. (A II 2) : de van spoorwegen. -

II. Metn.

1. [bij A II 1] Recht, instantie : de behandeling van een zaak in eerste -; wat thans in België nog Rechtbank van eerste heet, noemt men in Nederland sedert 1818 Arrondissementsrechtbank.
2. a. wijze waarop iets aangelegd (AII 2) is : de van deze tuin getuigt van goede smaak.
b. Uitbr. wijze waarop iemand aangelegd is, natuurlijke gesteldheid : om dik te worden; voor de kunst. Syn. begaafdheid, bekwaamheid, gave. geschiktheid, talent, vatbaarheid, vermogen.
3. a. Algm. aangelegd (AII 2) werk : een goede kan slecht uitgevoerd worden.
b. Inz. aangelegd plantsoen : dat is een mooie -.
4. plaats waar men aanlegt (B 2): „De Nieuwe Aanleg” is de naam van verschillende herbergen.