Rechtspraak bij dieren, of dierenprocessen, verwijst naar de middeleeuwse berechting van dieren. In die tijd konden dieren zoals varkens, stieren, paarden, ezels, honden en zelfs klein ongedierte aanzienlijke schade toebrengen aan arme burgers. Een ontsnapt varken kon bijvoorbeeld een kind doden, ratten werden verantwoordelijk gehouden voor pestepidemieën, muizen voor hongersnood, en houtwormen voor de instorting van houten kerkgebouwen.
Vanaf ongeveer 1300 vonden in diverse Europese landen, vooral in periodes van maatschappelijke wanhoop, openbare dierentribunalen plaats. Deze processen omvatten de gevangenneming van het dier, het opstellen van een formele aanklacht, de verdediging en uiteindelijk het uitspreken van het vonnis, gevolgd door de uitvoering van een vaak gruwelijke doodstraf. In gevallen waarin de dieren afwezig waren, volgde na een langdurig proces soms een banvloek, een soort excommunicatie van het ongedierte.
In tijden van rampspoed gebruikte de zittende macht deze processen om zijn tanende gezag te herstellen, onder andere door de nauwgezette uitvoering van het ritueel van de procesgang. Een van de voorwaarden hierbij was dat de strafoplegging aanschouwelijk en geloofwaardig werd uitgevoerd. Het dier werd gecriminaliseerd in plaats van de ongelukkige mens, wat het volk de gelegenheid gaf tot wrede vergelding en openbare genoegdoening. Deze processen fungeerden als een vorm van publieke catharsis.
Vanuit het perspectief van de staat en de kerk waren de grootschalige dierentribunalen rationele en doordachte maatregelen, en allerminst barbaars. Hoewel deze middeleeuwse praktijken in onze ogen bizar lijken, vertoont de manier waarop mensen anno 2024 soms met niet-menselijke dieren omgaan opvallende overeenkomsten met deze oude gebruiken.