Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

TITELMAN, PIETER

betekenis & definitie

Wij maaken gewag van deezen persoon, onder andere om het merkwaardig getuigenis, welk hij van de Doopsgezinden gaf, ten tijde als deeze lieden onder de zwaarste vervolgingen zuchtten, van welke hij zelve het vuur holp stooken. Hij was Deken te Ronsen, en Inquisiteur van Vlaanderen. Van ‘s Mans bedrijven, in de laatste hoedanigheid, zullen wij thans verslag doen, met oogmerk om onze Leezers te doen opmerken, het overgroot geluk der tegenwoordige in vergelijking van vroegere tijden, met opzigt tot het onbelemmerd genot van vrijheid, om den Almagtigen, naar de inspraak des Geweetens, openlijk te mogen dienen.

Op den twintigsten April des Jaars 1554, wierdt voor hem te regt gesteld, zekere GELEYN DE MUELERE, Schoolmeester van Vlaamsche leerkinderen te Oudenaarden, van Ketterij betigt, om dat hij zich zeer naarstig in de gewijde Schriften oeffende. Hij vondt zich in geen klein gevaar. Van den eenen kant, vreesde hij God en de waarheid te beleedigen; aan de andere zijde drukte hem de zorge voor Vrouw en vijf jonge Kinderen. Geen veiliger weg meende hij dan te kunnen inslaan, dan zich, voor den Inquisiteur, op de Wethouderschap der Stad, zijnen wettigen Regter te beroepen. Doch TITELMAN hier op geene agt slaande: Dit dient niet ter zaake, gaf hij hem tot antwoord; gij zijt door mij gevangen, die des Paussen en des Konings Gemagtigde ben. Antwoord daarom op mijne vraagen. Als de gevangene bij zijne beroeping volhardde, sprak hem TITELMAN aldus aan: „Daar staat geschreeven: alwie mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de Hemelen is; maar wie zich mijns en mijner woorden schaamt, voor dit overspeelig geslagt, diens zal zich de Zoon des menschen ook schaamen, wanneer hij koomen zal in de Heerlijkheid zijns Vaders, met de Heilige Engelen.

En de H. PETRUS gebiedt, dat wij altijd bereid zullen zijn om reden te geeven allen den geenen, die van ons rekenschap eischen, van de hoop, die in ons is. Ik begeer dan te deezer uure rekenschap van uw geloof.”

Thans des Schoolmeesters tong los gebroken zijnde, en hij allen schroom ter zijde stellende: O mijn God, riep hij uit, 't is nu tijd: staa mij bij naar uwe belofte. Zich voorts tot den Inquisiteur wendende: Vraag nu wat gij wilt, voegde hij ’er nevens, ik zal u rondelijk antwoorden, 't geen mij Gods Geest zal ingeeven te spreeken, en niets verzwijgen. En, inderdaad, de gevangene deedt hierop eene belijdenis, waar in hij het Pausdom ronduit verzaakte. Als men hem hier op aan zijne Vrouw en Kinderen deedt gedenken, en hem vraagde, of hij dezelve niet lief hadde: „Gij weet”, gaf hij tot antwoord, „dat ik die van harte beminne. Ik zeg u de waarheid, indien de geheele waereld louter goud ware, en mij toekwam, dat ik die zeer gewillig zou overgeeven, om mijn Vrouw en Kinderen bij mij te hebben, met brood en water, in gevangenis en smaad.” Als men hem hier op te gemoet voerde, dat hij, om bij Vrouw en Kinderen te koomen, slegts zijn gevoelen hadt te herroepen, verklaarde hij, zulks gaarne te zullen doen, zo ’t niet met Gods gebod en zijn Geweeten onbegaanbaar ware. TITELMAN het Vonnis van hardnekkige Ketterije over hem hebbende uitgesproken, wierdt de Gevangene gesteld in handen der waereldlijke Overheid, en voorts geworgd en verbrand.

In den Jaare 1560 viel, op aanbrengen van den Pastoor, in handen van den TITELMAN, zekere JAN DE CREUS, welke, na Yperen gevoerd zijnde, door den Inquisiteur ondervraagd, en voorts op den Pijnbank wierdt gebragt. Alzo hij bij zijn gevoelen volhardde, deedt hem de Kettermeester in den Ban, en gaf hem aan den waereldlijken Regter over, om volgens den inhoud der Plakaaten behandeld te worden.

Dus als een andere SAULUS, welke naam hem door zommigen wierdt gegeeven, voortslaande in zijne woede, ontmoette hij, eerlang, eenigen tegenstand van eenige Leden van den Raad van Vlaanderen; welke tevens aanwees, hoe zeer het Geloofsonderzoek, op de wijze, zo als het wierdt geoeffend, zelf bij Roomschgezinde Overheden, begon in ’t oog te loopen. ’t Was, naamelijk, in den Jaare 1564, dat de gemelde Raaden hunne bezwaaren tegen TITELMAN inbragten, klaagende „dat hij zich gedroeg als Inquisiteur des Geloofs, hoewel hij zijnen Lastbrief nooit vertoond hadt, en zich dagelijks vervorderde, ten nadeele van ‘s Lands oude Vrijheden en gewoonten, zonder kennis van zaaken te doen vangen zulke persoonen, als ’t hem goed dagt, ja die uit hunne huizen te doen trekken, en huiszoeking te doen buiten weeten der Wethouders, alleen tot zijne hulpe neemende de Baljuwen en Schouten, die hem in verscheiden zaaken geenen bijstand durfden weigeren, uit vreeze van bij hem verdagt of aangeklaagd te worden. Zaaken, meenden zij, van zulk een gevolg, dat indien men den Inquisiteur zulke ongerijmde en onverdraaglijke nieuwigheden langer liet gebruiken, het te vreezen stondt, dat de Gemeente zoude aan ’t muiten slaan.”

Hier op volgde een verbod tot bescheidenheid aan den Inquisiteur TITELMAN; doch deeze bekreunde zich diens weinig, maar zogt zijn Regtsgebied, van tijd tot tijd, nog al verder uit te breiden. Zijne woede eindigde alleen met zijnen dood, die omtrent het Jaar 1566 moet zijn voorgevallen.

In ’t begin deezes Artikels gewaagden wij van een merkwaardig getuigenis, welk deeze wreedaart, ’t eenigen tijde, van de Doopsgezinden gaf. Het geval wordt aldus verhaald. Op zekeren tijd, van slegts twee of drie Dienaars verzeld, rondloopende, om lieden, die bij hem verdagt waren, inzonderheid Doopsgezinden, te zoeken en te vangen, wierdt TITELMAN ontmoet van de, dus genaamde, Rooderoede, die hem met verwondering vraagde, „hoe hij met zulk een klein gezelschap durfde uittrekken om de luiden te vangen, daar ik, zeide hij, mijn ampt niet kan oeffenen, dan met eene menigte van Dienaaren, wel gewapend, en met lijfsgevaar?” Het antwoord, welk TITELMAN hem hier op te gemoet voerde, luidde aldus: Ik heb hier niet te vreezen; want ik gaa alleen uit om goede menschen te vangen, die geenen tegenstand bieden, en zich gewillig laaten vangen.” „ Is ’t zo gelegen sprak hier op de andere, „dat gij uitgaat om de goeden, en ik om de kwaaden te vangen, wie zal dan ongevangen blijven?”

Als eene bijzonderheid, welke, behalven het reeds Verhaalde, het karakter van TITELMAN met eenen zwarten kool tekent, vinden wij vermeld, dat hij, vóór zijne bevordering tot het Deken- en Inquisiteurschap, van de begrippen der Hervormden niet afkeerig was; dat hij zulks in zijne Leerredenen niet onduidelijk deedt uitschijnen; ja, dat hij, vervolgens, lieden ter dood veroordeeld heeft om gevoelens, welke zij van hem hadden ingezoogen.

Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.

< >