gebooren te Vlissingen, in Zeeland, was de Zoon van zekeren HANS HANSZOON, Koopman en mede woonagtig in die Stad. Op de lijst der veelvuldige toeleggers op het leeven van Prinse WILLEM DEN I vinden wij deezen HANS mede vermeld, en van ‘s mans bedrijf en einde het volgende verhaal.
Te gelijk met HANSZOON woonde te Vlissingen zekere Fries, AUKEMA genaamd. In de maand Maart des Jaars 1583 vervoegde zich deeze bij mijne Heeren van het Geregt der gemelde Stad Vlissingen, bij mondelijke aanklagte zijnen Stadgenoot HANSZOON bedraagende, uit denzelven verstaan te hebben, hoe hij, tegen Prins WILLEM een bijzonderen haat hebbende opgevat, een besluit hadt genomen, om zijne Doorluchtigheid, op de eene of andere wijze, van ’t leeven te berooven. AUKEMA vergenoegde zich niet met deeze algemeene aanklagte, maar, om dezelve te meer geloof te doen vinden, voegde hij ’er nevens de opgave van verscheiden ontwerpen, door HANSZOON gesmeed, om het stuk te volvoeren. De hoofdzaak kwam hier op neder. „Dat HANSZOON in een Kelder, onder het Stadshuis, te Vlissingen, in ’t welk de Prins, als hij te Vlissingen was, plagt te herbergen, etlijke tonnen buskruid dagt te zetten, met oogmerk om dezelve aan te steeken, terwijl zijne Doorluchtigheid den maaltijd deedt; of in de Kerk, omtrent ‘s Prinsen gestoelte, eene Mijn te graaven, en eenen voorraad kruids, daar in verborgen, bij voegzaame gelegenheid, door een loopend vuur in brand te steeken; of in een huis, staande tegenover de Fransche Kerk te Middelburg, en bij HANSZOON voordagtelijk gehuurd, drie of vierhonderd gelaadene Muskustten te verbergen, om dezelve op den Prins en zijn gezelschap, in het voorbijgaan, te lossen; of eindelijk, indien geen van deeze drie middelen hem gelukte, met eigen hand, wanneer daar toe de gelegenheid zich zoude aanbieden, zijne Doorluchtigheid te vermoorden, om vervolgens Vlissingen in ‘s vijands magt te leveren.”
Dus luide de betigting, door AUKEMA gedaan, en door geene andere getuigen bekragtigd. HANSZOON, op deezen grondslag in verzekering genomen, en vervolgens ondervraagd zijnde, ontkende alles. Men dreigde hem vergeefs met den Pijnbank; doch als men hem met ’er daad ter scherpe proeve bragt, deedt hij belijdenis van zijn opzet, en met den Spaanschen Gezant in Frankrijk daar over gehandeld te hebben. Thans velde het Geregt een Vonnis, in gevolge van welk HANSZOON onthalsd, en zijn hoofd, op de Veste der Stad, op een staak geplaatst wierdt. JAN STRAMMAN, de Zoon des onthalsden, boven genoemd, onthieldt zich ten zelfden tijde in Italië. Derwaarts was de tijding van zijns Vaders deerlijken uitgang niet overgewaaid, of hij, zijnde forsch van inborst, nam de reize aan na Vlissingen, tot geen ander oogmerk, dan om in het bloed des aanklaagers zijns Vaders dood te wreeken. Ter volvoeringe van zijn heilloos besluit vondt hij, welhaast, eene voegzaame gelegenheid.
’t Was winter, en het water digt bevroozen, toen STRAMMAN, nu te Vlissingen wedergekeerd, van tijd tot tijd om en bij het huis van AUKEMA waarde, om zijnen slag te doen. Op zekeren avond den vrijen Fries ziende staan in het opsluiten zijner deure, valt hij onverhoeds op hem aan, en zijnen slag zeker neemende, grieft hij hem met een Mes dermaate, dat hij straks zieltoogende nederviel. De moordenaar neemt hier op straks de vlugt over het Ys der Stads graft, ruimt voorts het Gewest, en begeeft zich wederom na Italië. Hier onthieldt hij zich eenigen tijd te Venetie, en deedt van daar moeite om van den begaanen manslag vergiffenis te bekoomen, met belofte van op die voorwaarde den Staat tegen den vijand te zullen dienen. Doch dit verzoek wierdt hem afgeslagen. Sedert zworf STRAMMAN, een geruimen tijd, van de eene plaats na de andere, tot dat hij, ten langen laatste, dienst nam op de Oorlogschepen der Ridderen van Malta. Hier maakte hij zich, eerlang, schuldig aan het stooken van eenen Opstand; ’t welk hem den hals kostte.
Zijn Vonnis hieldt in, om op eenen dwarsplank buiten boord te slaan, aldaar doorschooten en voorts den visschen tot een prooi gegeeven te worden. Zonder betoon van eenige aandoeningen van vreeze of van blijken van berouw getroostte hij zich deezen uitgang. Staande reeds op den plank en de doodschooten ieder oogenblik verwagtende, zeide hij, kortswijlende, in de andere waereld te zullen vertellen, wat huis in deeze de Ridders van Malta hielden. Zodanigen uitgang hadt JAN STRAMMAN, „waardigh” (schrijft de Drossaart van Muiden) „geroemt om zijn onbezweeken hart en waardigh beklaaght om zijn reukeloosheit.”
Zie P. C. HOOFT, Nederl. Historien.