verdient, bij de Nederlandsche naakoomelingschap, in gezegende naagedagtenis bewaard te worden, als zijnde hij, nevens eenen PIETER VAN DER DEURE, geweest de uitvinder van de thans gebruiklijke wijze, om ‘s Lands Dijken en Zeeweeringen te beschermen tegen een zeer schadelijke ongedierte, ’t welk, zonder gepaste maatregelen en behoedmiddelen daar tegen, den Lande, zo niet zijnen ondergang, althans de deerlijkste rampen konde berokkend hebben. Van een merkwaardig voorval in ‘s Lands Geschiedenissen zullen wij verslag doen, indien wij de aanleiding tot ‘s Mans uitvindinge melden.
Sints het verwijden van ‘s Lands Zeegaten, en den daar uit volgenden meerderen aandrang van water in de Zuiderzee, moest men op middelen bedagt zijn ter beveiliginge der Dijken, die, door hooge vloeden, dikmaals met uitspoeling of doorbraak gedreigd wierden. In den Zomer des Jaars 1466 kwam men hier omtrent tot een bepaald besluit. Op de gevaarlijkste plaatzen, en die voor het aanspoelende Zeewater onmiddelijk bloot lagen, wierdt men te raade, aan den voet des Buitendijks eene rije paalen in den grond te slaan, en dezelve door middel van gordingen, langs heenen, door middel van ijzeren bouten, aan de paalen verbonden, te stevigen. Deeze rijen paalen moesten dienen om de eerste kragt van het water te breeken, en alzo den Dijk voor de sterke aanklotzingen te behoeden. Bijkans drie Eeuwen bleef dit middel in gebruik, tot dat men na een ander middel moest uitzien, ter gelegenheid dat men een schadelijk ongedierte in het paalwerk ontdekte, welk het hout van binnen uithoolde: zo dat het paalwerk, van alle kragt ontbloot, bij den minsten slag van water, om verre viel, en de Dijken bloot liet.
Het kwaad wierdt ’t eerst ontdekt, in den herfst des Jaars 1730, in het paalwerk van den Westkappelschen Dijk, op het Zeeuwsche Eiland Walcheren; vervolgens ook aan den Westfriesche Dijk bij Medenblik, als mede aan de Friesche Kusten. De paalen, een groot getal van welke bij den grond was afgebroken, vondt men doorboord van een weeken slijmerigen worm, die een harden schelpagtigen kop hadt, uit twee zaagswijze gevormde deelen bestaande; met dit wapentuig konde het in zich zelf weeke diertje eenen weg baanen tot binnen in het zwaarste hout, de harde Ekenpaalen niet uitgezonderd. Ter wederzijde van den weeken staart hadt de Worm twee schelpagtige Schaaren, die veelal buiten het hout uitstaken; zij dienden ter bescherminge van den Staart, door welken het Diertje adem haalde. Het Vaderland des zeldzaamen en nog meest onbekenden Worms zogt men in de Oost- of Westïndien, of ook wel veel nader bij, in de Noordzee, van waar men meende dat zij herwaarts gebragt waren in de schepen, aan welke men dezelve reeds vroeger hadt ontdekt. Het gevaar, welk hier van den Lande dreigde, deedt straks verscheiden kundige lieden hun vernuft scherpen op het verzinnen van middelen ter behoedinge. Aan het Ontwerp, door STRAAT en VAN DER DEUR ingeleverd, wierdt de voorrang gegeeven.
Het bestondt, hoofdzaakelijk, in het wegneemen der paalen, en het leggen van eene schuine glooijinge van Kei- en Klipsteenen, buitenwaarts tegen den dijk. Naderhand maakten zij nog eenige verbeteringen in hun Ontwerp, bestaande, inzonderheid, in het leggen van Wieren tegen den dijk, welke zij met paalwerk deeden schooren, van ’t welk zij vervolgens, tot op den grond der Zee, eene glooijing van steenen deeden leggen. Dus sneeden zij aan het gewormte den weg af na het paalwerk, en bespaarden merkelijke kosten, dewijl men dus minder steenen noodig hadt. Kundige lieden zijn van oordeel, dat de Zeeworm, die, bij zijne eerste verschijning, als eene tuchtroede des Almagtigen over Nederland beschouwd wierdt, tot eenen zegen voor de Landzaaten heeft gediend, dewijl dezelve aanleiding gaf tot het uitdenken van een middel ter meerdere en betere verzekeringe van het Land, dan men ooit gekend had.
Zie J. WAGENAAR, Vaderl. Historie.