Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Schoot (Oude)

betekenis & definitie

SCHOOT, (OUDE) insgelijks een Dorp, in den zelfden oord, als het naast voorgaande, en mede niet zeer groot in getal van Huizen, doch ook in een vermaaklijken oord gelegen, aan den Rijdweg tusschen het vermaarde Dorp ’s Heerenveen en Wolvega, weleer de gewoone verblijfplaats van den vermaarden Jr. ONNO ZWIER VAN HAREN.

De Kerk is voorzien van een spits Torentje, voor weinige jaaren gebouwd. Niet verre van Oude Schoot legt de vermaaklijke Lustplaats van Zijne Hoogheid den Heere Erfstadhouder, het Oranjewoud genaamd. Zo veel genoegen vondt de Grootvader des tegenwoordigen Erfstadhouders JOHAN WILLEM FRISO, in deezen oord, dat dezelve het Oude Gebouw deedt afbreeken, en, in de plaats daar van, een geheel nieuw Lusthuis stigten. De twee Vleugels waren reeds van buiten, zelf voor een gedeelte, vooral de rechter Vleugel, van binnen, voltooid, en hadt men reeds de grondslagen van het Lichaam des Gebouws geleid, en een weinig boven den grond opgetrokken, wanneer de tijding van ’s Vorsten ontijdig omkoomen het werk deedt staaken. In den rechter Vleugel ontmoet men verscheiden zeer fraaie Vertrekken; en in den slinker den aanleg tot eene Kerk. De Tuinen en beplantingen zijn zeer uitgebreid, voorzien van aangenaame Wandelwegen, Starrebosch en Doolhof. Agter de Huizing is eene Oranjerij, waar in men zeer fraaie boomen aantreft.

< >