Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Samuel de Plekker

betekenis & definitie

SAMUEL DE PLEKKER, een Burger van Leiden, beschuldigd van handdaadigheid aan het berugte ontwerp eener Zamenzweeringe, aangeleid om Prinse MAURITS het leeven te beneemen. Behalven het vonnis over hem geveld, behelzende de punten van beschuldiginge, tegen hem ingebragt, is ’er eene bekentenis voorhanden, door hem zelven in zijne Gevangenisse gesteld.

Men vindt daar in vermeld, dat DE PLEKKER, in de maand October des Jaars 1621, uit JAN BLANSAERT, insgelijks eenen eedverwant, iets verstaan hebbende aangaande de verwoesting van eenige Steden, niet wist, wat hij denken moest, of ’t waarheid dan leugen ware, en zeide, dat hij daar mede niet te doen wilde hebben; dat BLANSAERT, in de maand Maart des volgenden jaars, gezegd hadt, dat ’er goede hoop was voor de Remonstranten, aangezien Prins FREDRIK HENRIK op hunne zijde was; dat men voor hadt, den Prins VAN ORANJE, op eenen avond, als hij na zijne Matres zoude gaan, om te brengen; dat hij (DE PLEKKER), zulks hoorende, daar over zeer ontsteld was geworden, en tot antwoord hadt gegeeven, dat hem zulks een gruwel was; ’er nevens voegende, dat hij verscheiden reizen van meeninge was geweest zulks te openbaaren, maar niet wist, hoe hij toegang tot den Prins zoude krijgen, uit vreeze dat zijne Doorluchtigheid op hem een kwaad oog mogt krijgen, als of hij kwam om hem te misdoen; dat hij ook gevaar in het ontdekken zag, als zijn naam niet wierdt verzweegen, en als hij ’t niet konde bewijzen; dat hij ook, uit voorgaande dingen, hoop hadt geschept dat zulks niet zoude geschieden, en de aanbrenging daarom hadt agtergelaaten. Dat JAN BLANSAERT, in den volgenden Zomer, hem gezeid hadt, hoe, van nieuws, zich zeer goede hoop vertoonde om aan vrijheid te koomen; dat Prins FREDRIK HENRIK bij ’t Kollegie was geweest (meenende daar mede den Heer VAN STOUTENBURG en zijnen aanhang) hun verzekerende, dat zo ras het lichaam zich zoude beweegen, hij zich als ’t hoofd daar bij zoude voegen, en als zij het hunne deeden, hij dan met omtrent drieduizend Soldaaten bij hen zoude koomen, om alles in goede orde te stellen; dat ’er ook een voorneemen was geweest, om door VAN DYK en KORENWINDER (twee andere eedverwanten) eenig volk in ‘s Graavenhage te doen brengen, ten einde om etlijke Heeren in verzekering te neemen, dezelve voorts, met Wagens, na Gouda te voeren, en, naa dat alles tot stilte en rust zou wedergekeerd zijn, hen wederom te ontslaan; dat hij (DE PLEKKER) daar op hadt gezeid, van harten gaarne te zullen zien dat de Remonstranten, zo wel als de overige ingezeetenen des Lands, vrijheid van openbaare Godsdienstoeffeninge hadden, en dat het Land tegen den vijand wel beschermd mogt worden: maar dat hij niet konde merken dat deeze de rechte middelen waren, die daar toe strekten, maar oordeelde dat ze veel eer strekten tot verderf van ’t Landt:daar BLANSAERT op geantwoord hadt, dat daar al in voorzien was, alzo hij verstaan hadt, dat de Fransche Gezant MAURIER bij Hun Hoog Mogenden, van wegen zijne Allerchristlijkste Majesteit, aan ’t Kollegie hadt beloofd, het Land, indien de nood zulks vereischte, met elfduizend man te zullen te hulp koomen, en dat de Gezant daarom na Frankrijk was vertrokken, om zijne Majesteit van alles te onderregten; dat BLANSAERT, eenige dagen laater, hem nog gezeid hadt, dat de Hofmeester van Prinse FREDRIK HENRIK reeds door het Land trok om de voornaamsten aan te tekenen, en hij (DE PLEKKER) geantwoord hadt, daar van niets te gelooven, maar dat het alles leugen en ijdelheid was, ’t geen men daar van zeide, en dat de Remonstranten zich met ijdele hoop voedden.”

Deeze waren de voornaamste punten van SAMUEL DE PLEKKERS eigen bekentenisse, waar onder hij voorts deeze woorden hadt geschreeven: Dit is kortelijk 't geen ik van de zaak heb geweeten en vrijwillig beleeden, op belofte van inpuniteit of straffeloosheid. In hoe verre SAMUEL DE PLEKKER deel gehad hebbe aan de veel gerugts maakende zamenzweeringe, kan uit deeze bekentenisse worden afgeleid. In het vonnis, ’t welk, in den Jaare 1623, over DE PLEKKER, wierdt geveld, maakte men melding van ’t geen hij ter zijner verschooninge hadt ingebragt “dat hij, van den aanslag op den Persoon van zijne Prinselijke Excellentie, een gruwel hadt gehad, met verwerping en verfoeijing van denzelven, midsgaders hoope, dat die niet tot uitwerkinge zoude koomen, en dat hij, aan de voorgenomene verandering, geen geloof hadt geslagen, en tegen JAN BLANSAERT wel geprotesteerd hadt, dat het alles leugen en altemaal beuzelingen waren, en dat hij hoopte dat alles in stilte zoude afloopen.”

Ondanks dit alles, voor zo veel hij, egter, de aanslagen aan de Overheid niet geopenbaard, noch daar van eenige kennis hadt gegeeven, wierdt SAMUEL DE PLEKKER, bij vonnis van Schepenen van Leiden, naa vooraf ingenomen te hebben het Advis van Heeren Gekommitteerde Raaden der Staaten van Holland, schuldig verklaard aan de misdaad van Gekwetste Majesteit, en voorts verweezen om gebragt te worden op het Plein van ’s Graavenstein (de gewoone Gevangenis der misdaadigen in de gemelde Stad,) en aldaar met den Zwaarde geregt te worden. Voorts behelsde het vonnis, dat zijn Lijk heimelijk mogt begraaven, maar dat van zijne goederen zulk eene somme moest verbeurd verklaard worden, als met de Privilegiën zijner Geboortestad bestaanbaar was.

Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie.

< >