Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Saliger

betekenis & definitie

SALIGER, (Jan) was een dier onrustige Geestlijken, welke, hun Ampt misbruikende, onder den dekmantel van godsdienstigen ijver, hunnen haat en wraaklust den teugel vieren.Tevens was hij de oorzaak, dat de Lutherschen, te Woerden, van een Voorregt ontzet wierden, waar van men, in geene der Nederlandsche Steden, ooit de wedergade heeft aangetroffen.Te weeten, Hertog ERIK VAN BRUNSWYK, de Stad nevens de Heerlijkheid van Woerden in pandschap bekoomen hebbende, begaven zich derwaarts veelen, der Augsburgsche Geloofsbelijdenisse toegedaan, van welke de Hertog zelve insgelijks belijdenis deedt. Dit hadt ten gevolge, dat de Luthersche Godsdienst, met uitsluiting van andere, hier alleen in ’t openbaar geoeffend wierdt.

Van hier ook dat de Regenten, welke door den Hertog wierden aangesteld, dier belijdenisse waren toegedaan. Dus bleeven de zaaken te Woerden, tot dat de Staaten noodig oordeelden, zich van die Stad te verzekeren. De Prins verstelde ’er de Regeering, en benoemde daar toe ook eenigen van den Godsdienst der Hervormden. Veelen, gelijk te denken is, vonden, in deeze verandering, klein genoegen. Een der voornaamsten van deeze was JAN SALIGER, Leeraar onder de Lutherschen. Eerst bestondt hij, zijnen vuilen zwadder uit te spuwen op de Kalvinischen of Hervormden; scheldende dezelve, van den Predikstoel, voor Eedbreekers, Verbondschenders, en onrustige Geesten, die de Verbonden niet langer hielden, dan tot dat ze de magt in handen kreegen, om anderen met hunne Konsistorien te dwingen; ja, die zelf over de Wethouderschap den baas zogten te speelen. Hoewel aan de onderstelde misdaad niet schuldig, bleeven evenwel de Mennoniten en Roomschgezinden niet vrij van ’s Mans lasterende aantijgingen. Verleiders en Zielenmoorders waren de benaamingen, welke hij, van den blixemenden Kanzel, hun na ’t hoofd worp.

Waarschijnlijk om de meerderheid der Leden van de Augsburgsche Geloofsbelijdenisse, binnen Woerden, wierdt dit alles, een tijd lang, met oogluiking aangezien. Tot nog verdere uitersten sloeg hierom de doldriftige SALIGER over. Bemoeizucht met zaaken van Regeeringe was het kwaad, welk hij aan anderen hadt ten laste geleid. In de maand Maij des Jaars 1579 maakte hij zich schuldig aan dit kwaad, door de verandering der Wethouderschap te stellen tot een onderwerp van zijn uitvaaren; drijvende hij dat Prins WILLEM VAN ORANJE de Voorregten der Stad Woerden hadt geschonden, door eenige valsche Christenen (zonoemde hij de Kalvinischen of Hervormden) in de Wet te brengen. In de maand Augustus diens zelfden jaars predikte hij over het verwerpen van den Koning van Spanje, waar over thans de Staaten zouden raadpleegen. Zonder merkelijke redenen, zeide hij, moest dit niet geschieden, en vermaande de Gemeente, God te bidden om wijsheid voor de Staaten, dat ze zulks niet deeden.Te hoog was nu ’s Mans euvelmoed geklommen, dan dat Staaten, in zijnen gewaanden ijver, hem ongemoeid konden laaten voortgaan. Eenige Gemagtigden, uit de hooge Vergadering, wierden na Woerden gezonden, om kennis van zijne Leerredenen en verdere handelingen te neemen, en voorts te onderstaan, wat hij ter zijner verontschuldiginge hadt in te brengen. Als zijne redenen mank gingen, ontboodt men hem in ’s Graavenhage. Hier weigerde hij op eenige punten, hem tot last geleid, te antwoorden, verzoekende de aanklagt in geschrift, en zijne beschuldigers te weeten. Doch men verboodt hem in Holland te prediken, zo wel in ’t heimelijk, als in ’t openbaar, tot dat hij, van de aangetijde misdaaden, zich zoude gezuiverd hebben. Nog al wilde de trotsaart zijn hoofd niet buigen. Openlijk klaagende over ’t ongelijk, welk hem wierdt aangedaan, verklaarde hij, om zulk een vonnis te verdienen “te groote en goede diensten ten tijde der Belegeringe gedaan te hebben, toen hij de geenen, die zeiden dat men met den vijand verdraagen en de Stad overgeeven zoude, hadt tegengestaan, en zulks belet: en dit, zeide hij, was het onbillijk loon, welk hij nu daar voor ontving.” De Staaten, door zulke en soortgelijke redenen, van hun Besluit zich niet laatende afbrengen, bevelen den tweeden Leeraar der Luthersche Gemeente, HENDRIK VREDELAND, den last en dienst van het prediken alleen waar te neemen, tot nader order.

Doch hij weigerde zulks, en deedt, daarenboven, nevens zijnen Amptgenoot SALIGER, ’s anderendaags, zijnen dienst opzeggen; voor reden geevende, dat zij, in gemoede, het Leeraarampt niet konden bekleeden in eene Stad, alwaar het onwettig bijslaapen en andere overtreedingen ongestraft wierden toegelaaten. De Gemagtigden der Staaten, hen bij ’t woord vattende, verbooden hem, voortaan, binnen Woerden te prediken. In ’t eerst verwekte dit gebod eenige onrust onder de Burgerij. Doch zij bedaarde eerlang, zints veele Lutherschen, op SALIGER, om zijn geduurig schelden ten agteren, eenen anderen, vreedzaamen Leeraar verkoozen hadden.

Intusschen was SALIGER, als verdagt van heimelijk stooken van het twistvuur, de Stad ontzeid. Hij daarop zich in de Voorstad hebbende neergezet, hieldt aldaar talrijke zamenkomsten, en viel alzo in het niet ongegrond vermoeden, dat hij, tegen het verbod, voor dezelve predikte. Oorzaak, waarom s Lands Staaten, in den aanvang des Jaars 1580, het voorgaande verbod tegen hem vernieuwden. Gelijk het den Geestlijke oproerkraaier zelden aan medestanders ontbreekt, dus hadt ook SALIGER zijne aanhangers. Uit mededoogen, als ’t ware, met den Man, die om de zaak van den Godsdienst leedt, vervoegden zich zijne vrienden in 's Hage, om zijne zaak te verschoonen. Hier geen gehoor vindende, keerden zij zich tot den Prins, met een brief van SALIGER, en een Verzoekschrift, van omtrent honderd Persoonen ondertekend, om in het bezit der Kerke en van hunne aloude Voorregten hersteld te worden.

Zijne Doorluchtigheid wees hen aan de Staaten. Bij het eerste aanzoek hadden deeze tot bescheid gegeeven “dat zij SALIGER, om zijne oproerige en lasterlijke taal, het prediken in Holland niet konden toelaaten, zonder dat zij, evenwel, voor hadden, iemand, te Woerden, te hinderen in zijnen Godsdienst, welken zij erkenden tot hunne Vocatie of roeping niet te behooren.” Op het tweede aanzoek verklaarden nu de Staaten, met overleg en goedvinden van zijne Doorluchtigheid “dat zo wel aan VREDELAND als aan SALIGER de Stad ontzeid zoude blijven, en dat de Hervormde Leere voortaan openlijk in de Kerk zoude gepredikt worden, en die van de Augsburgsche Geloofsbelijdenisse alleen ter plaatze, alwaar zulks laatstelijk geschied was, zonder dat de eene Gezindheid de andere zoude mogen lasteren.” Het ontzetten van de Luthersche, als de openbaar aangenomene Leere te Woerden, was dus het gevolg van den ontijdigen en kwalijkberaaden ijver van JAN SALIGER; die voorts na elders de wijk nam, zonder dat wij, van ’s Mans verdere wedervaaringen, eenig bescheid ontmoeten.

Zie BOR, Boek XIV.

< >