HESSEL MARTENA, waarschijnlijk een voorzaat des straks vermelden Edelmans (DOEKE MARTENA), hadt, in den aanvang der Veertiende Eeuwe, zo veel gezags en aanziens bij zijne Landgenooten verkreegen, dat, in den Jaare 1306, op hem de keuze viel als Potestaat, zo veel als handhaaver der Friesche Vrijheid en Geregtigheid. Uit den aart meer tot rust en vrede, dan tot twist en oorlog genegen aanschouwde hij met tegenzin de geneigdheid der Landzaaten.
Hij wees dien gewigtigen post van de hand, en verzogt dat een ander daar mede mogt bekleed worden. Op herhaald aanzoek, egter, liet hij zich gezeggen. Gaarne zou hij het Gewest in vrede bestuurd hebben, overeenkomstig met zijn Vaderlandminnend zeggen, dat dit de grootste dienst was, dien men den Lande konde bewijzen; doch het mogt hem niet gebeuren, deezer neigings bestendig op te volgen. WILLEM DE III, Graaf van Holland, droeg thans den Friezen een vijandig hart toe. Met vijftienhonderd Hollanders zich te scheep begeeven hebbende, lande hij daar mede in het Zuidiijk gedeelte van ’t Gewest, het tegenwoordig Gaasterland. Van deezen inval hadt de Potestaat MARTENA de tijding niet ontvangen, of hij wapende zijne dappere Friezen, trok met dezelve op den brandenden en blaakenden vijand af, en dreef dien zulk eenen schrik aan, dat hij ijlings na zijne Schepen vlugtte, en met volle zeilen den hertogt na Holland aannam, ’t Geschiedde insgelijks met zijne toestemming, dat eene groote menigte Friezen, om zich van het geleeden ongelijk te wreeken, na Enkhuizen overstak, en den in- en opgezeetenen der Stad en der omliggende landen en plaatzen, door rooven en branden, veel nadeels toebragr. Met buit belaaden, keerden ze van daar te rug. Tot groote smarte der Landzaaten overleedt de Edele MARTENA, op den zestienden Augustus des Jaars 1312, het zesde jaar van zijn aanzienlijk en den Lande nuttig bewind.
Zie OKKE SCARLENSIS.