Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

MAARSEVEEN, JOAN HUYDECOPER, HEER VAN

betekenis & definitie

JOAN HUYDECOPER, HEER VAN MAARSEVEEN. Bekend is de aanslag, door Prins WILLEM DEN II, in den Jaare 1650, tegen de Stad Amsterdam ondernomen.

De Heer HUYDECOPER, Man van aanzienlijken Huize, afkomstig van JAN JACOBSZOON HUYDECOPER, in den Jaare 1578 Schepen en Raad der Stad, en, gelijk wij boven verhaalden, door koop der Heerlijkheid, Heer van Maarseveen geworden, bekleedde thans de waardigheid van Schepen en Raad der Stad. Een uitvoerig verslag diens voorvals behoort niet tot ons plan; dit vordert eene hoofdzaaklijke vermelding van het bedrijf des Vrijheidminnend den Raads. Behalven andere middelen, tot beveiliginge der Stad aangewend, zo ras men ’er de tijding hadt bekoomen van ’t naderende Leger, deedt de Heer HUYDECOPER de Valbruggen ophaalen, de Poorten geslooten houden, ’t Geschut na de Wallen sleepen, en, nevens de Soldaaten, ook de Schutterij onder de wapenen verschijnen. Intusschen was Graaf WILLEM FREDRIK, Stadhouder van Friesland, met de Ruiterij, langs den Amstel, tot digt aan de Stad genaderd; doch de Poorten geslooten vindende, hieldt hij stal aan de Hofstede Welna, en zondt van daar eenen Brief aan de Wethouderschap. Na het leezen van denzelven, besloot de Raad den Heer HUYDECOPER, nevens den Heer SIMON VAN DER DOES, in een gewapend Jacht, aan zijne Doorluchtigheid af te vaardigen. Zij troffen den Graave aan bij de gemelde Buitenplaats, en traden ’er aan Land. De Heer HUYDECOPER, het woord voerende, ontvouwde zijnen schriftlijken last, inhoudende, „ dat men, op het verneemen van den aantogt van eenig Krijgsvolk, terstond den Raad bijeen geroepen, en van het lot, welk hunner Stad dreigde, kennis hadden gegeeven aan de Staaten van Holland, van welke zij spoedig antwoord te gemoete zagen, en ’t welk zij dus moesten afwagten, eer men een bepaald besluit konde neemen; verzoekende voorts zijne Doorluchtigheid, de Stad te willen verschoonen, en niet nader koomen, of dat men anders zou genoodzaakt zijn, zich te bedienen van de wapenen ter bescherminge, welke God en de Natuur gegeeven hadden.”

Op deeze woorden scheen de Graaf eenigzins verzet, doch sprak niets. De Heer VAN MAARSEVEEN, naa eenige tusschenpoozing, het woord hervattende, ging toen voort, zeggende

„ tot hier toe niets gezegd te hebben, dan ’t geen overeenkwam met den last van Burgemeesteren en Raaden; doch dat hij, uit zich zelven, den Graave wel gantsch vriendelijk en gedienstelijk wilde raaden, ten spoedigslen af te trekken, naardien hij aldaar niet zonder gevaar was: te meer, vermids de Stad vol was van allerlei landaart, en vreemde soort van menschen, die, tot daadelijkheden voortslaande, ligtelijk iets onderneemen zouden, ’t welk zijner Doorluchtigheid schadelijk, en hun niet aangenaam zijn zoude; wordende aldaar zulk eene taal gevoerd, dat de Heeren Regeerders niet zouden kunnen ledig staan, maar gedwongen worden, tot de uiterste middelen van zelfverdeediginge de toevlugt te neemen.”

Dit gezegd hebbende, nam de Heer HUYDECOPER met zijnen Amptgenoot een beleefd afscheid van Graave WILLEM, en keerde te rug na de Stad. ’s Heeren HUYDECOPERS laatste woorden doelden, waarschijnlijk, op een voorslag, in de Vroedschap gedaan, om den Zeedijk, omtrent de St. Antonijs- of Muider-Poort, door te steeken, en Land en Leger onder water te zetten. Twee van de zesendertig stemmen wederhielden het te werk stellen van dit uiterste redmiddel.

Naa het overlijden van Prinse WILLEM DEN II, wierdt, in den Jaare 1652, in Zeeland zeer sterk geijverd, om deszelfs Zoon, nog geene twee jaaren oud, voor te schikken tot Kapitein en Admiraal - Generaal over de Land- en Zeemagt van den Staat, De Staaten van Holland, ongaarne het neemen van zulk een besluit ziende, wierden te raade, hetzelve te voorkoomen, door eene plegdge bezending na dat Gewest. De Heer HUYDECOPER, welke in ’r voorgaande jaar den Burgemeesterlijken Stoel beklommen hadt, was een deezer Afgevaardigden. Verscheiden maalen bekleedde hij, zedert, de Burgemeesterlijke waardigheid. ’s Mans naageslagt is, zedert, te Amsterdam zeer vermaard geworden, en bekleedt ’er, tot heden toe, de aanzienlijkste waardigheden.

< >