HATTEMISTEN, EEN GODsdienstige Aanhang, in de Nederlanden, dus genaamd naar eenen PONTIAAN VAN HATTEM, LEERAAR onder de Hervormden, op Philipsland, in Zeeland. De dwaalingen, welke deezen Man en zijnen naavolgeren worden te laste geleid, schijnen haaren oorsprong verschuldigd te zijn aan de verknogtheid aan eenige leerstellingen van den vermaarden BENEDICTUS DE SPINOSA; ALS Mede aan het dringen op de gevolgen, welke, volgens zommigen, uit de Leere der Hervormden, aangaande Gods Eeuwige en Onveranderlijke Besluiten, kunnen worden afgeleid. Dit schijnt hen vervoerd te hebben tot het drijven van een Onverbiddelijk Noodlot en volstrekte Noodzaaklijkheid aller dingen.
Volgens deeze gronden, zouden ze niet slegts de Verdorvenheid der Menschelijke Natuure, en het weezenlijk onderscheid tusschen Zedelijk Goed en Kwaad ontkend, maar ook beweerd hebben, dat de Menschen onder geene verpligting leggen, om hun hart te zuiveren, of werkdaadige poogingen aan te wenden, om hunnen wil en neigingen te buigen tot vlijtige gehoorzaamheid aan Gods Geboden. De Godsdienst zou, volgens hen, niet bestaan in doen, maar in lijden, en de geheele Wet van CHRISTUS TOT DIT eene Gebod kunnen gebragt worden, dat wij met eene geduldige gelijkmoedigheid alles moeten verdraagen, ’t geen ons van Gods wegen overkoomt, en onze nooit aflaatende pooging daar heenen strekken, om onder allerlei lotgevallen, eene onveranderlijke bedaardheid des gemoeds te behouden. Daarenboven zou VAN HATTEM, EN, NAA hem, zijn Aanhang, beweerd hebben, dat CHRISTUS AAN DE Godlijke Regtvaardigheid niet voldaan, noch door zijn lijden en sterven Verzoening voor de Zonden der Menschen te wege gebragt, maar door zijn Middelaarschap ons alleen zou aangekondigd en geboodschapt hebben, dat ’er niets in ons was, ’t geen den Allerhoogsten mishaagde, en dat CHRISTUS ALLEEN door de bovengemelde aankondiging zijne Dienstknegten regtvaardigde, en van schuld en straffe bevrijdde, voor den Regterstoel des Heeren.Hoe zeer deeze en soortgelijke begrippen eenen gebaanden weg tot allerhande ondeugden openden, blijkt het, egter, niet, dat dezelve onder de Hattemisten die uitwerking hadden. De steller van dit Artikel heeft ’er onder hen gekend, die, in geregeldheid van gedrag, voor andersdenkende Christenen niet behoefden te wijken. Want, ondanks het bovenstaande, erkenden zij eene strafoeffening Gods over de daaden der menschen. Zij beweerden naamelijk, om zich zelve eenigermaate gelijk te blijven, dat hoewel God de Menschen niet strafte om, hij het, egter, deedt door hunne zonden. Het gevoelen deezer luiden zou dus eenige gelijkheid hebben met dat dier hedendaagschen, welke, met afkeuringe van alle stellige straffen, van Gods wegen, over de zonden, het kwaad en nadeel daar van alleenlijk zoeken en stellen in de de natuurlijke schadelijke gevolgen, welke zij, uit den aart der zaak zelve, vóórtbrengen.
Om zijne dwaalleeringen wierdt VAN HATTEM DE PREDikstoel ontzeid, doch begeerde evenwel als een Voorstander van ’t Leerstelzel der Hervormden te worden aangemerkt. Hij heeft geschreeven eene Verhandeling over den Heidelbergschen Katechismus. Hier en daar, vooral in de Provincle Zeeland, ontmoet men nog eenige Voorstanders van ’s Mans bijzondere gevoelens; doch den naam van Hattemisten hoort men zelden noemen.